Hanbali vs. Ashari, fragment uit de geschiedenis

Alle lof zij Allah en vrede en zegeningen zij met Zijn Boodschapper, diens familie en metgezellen.

Het is bekend dat de discussie tussen de Athariyyah (Hanbaliyyah) en Ash’ariyyah ver terug de tijd in gaat. De meningsverschillen tussen hen zijn oud; de ene periode woedde de discussie tussen hen hevig, terwijl dit in een andere periode weer minder was. Het hoogtepunt van de meningsverschillen tussen hen was in Baghdād, toen de fitnah van Ibn al-Qushayri (g. 514 H. / 1120 n.C.) plaatvond.

Ibn al-Qushayri verhitte de discussie in zijn weerlegging op de ‘Aqidah (geloofsleer) van de Hanabilah zodanig dat deze zelfs leidde tot moord – moge Allah ons hiervoor behoeden. Dat het tijdens deze discussie zo escaleerde, was te danken aan twee zaken: fanatisme en de bemoeienis van ongekwalificeerd publiek in en rondom deze discussie.

Deze gebeurtenis is o.a. vermeld door:
– Imam Adh-Dhahabi in Siyar A’lam an-Nubalaa
– Imam Ibn Radjab in Dhaylu Tabaqat il-Hanaabilah
– Imam Ibn al Athir in Al-Kaamil fi Tarikh
– Imam ibn Kathir in Al-Bidayah wa Nihayah

Echter, de situatie vóór deze periode was heel anders. Imam Ibn ‘Asaakir vertelt ons het volgende over de situatie (de uitspraak is ook geciteerd door Ibn Taymiyyah):

“De Hanabilah en Ash’ariyyah stonden vroeger naast elkaar en splitsten zich niet op, totdat de fitnah van Ibn al-Qushayri plaatsvond”

Majmū’ al-Fatāwaa (4/17)

De Ash’ariyyah schreven zich destijds in de eerste plaats zelfs toe aan Imam Ahmad ibn Hanbal, de stichter van de Hanbali wetsschool. Maar, net zoals het bekend was dat aan beide kanten een groep was die zich kenmerkte door verzoening en saamhorigheid, was er helaas ook toen aan beide kanten een groep die bekend stond om hun fanatisme en extremisme.

Zo lezen we dan ook in een citaat van Imam Adh-Dhahabī (g. 1348 n.C.) over Imam Abū Nu’aym al-Aşbahānī al-Ash’ari (g. 1038 n.C.):

“Er bestond tussen de Ashā’irah en Hanbalīyyah overdrijving (d.w.z. in hun disputen met elkaar) die leidde tot onrust en geruchten over en weer, en langdurige confrontaties. Op een gegeven moment kwamen enkelen van Ahl al-Hadith naar Abū Nu’aym toe met messen (waarmee zij hun pennen  slepen) en hij (Abū Nu’aym) werd bijna vermoord.”

Siyar A’lam Al-Nubala’

Hij vervolgde en zei:

“Deze mensen behoren niet tot Ahl al-Hadith. Sterker nog, dit zijn criminele stompzinnigen, moge Allah hun kwaad ver van ons houden!”

Imam Ibn al-Djawzī (g. 1201 n.C) -moge Allah hem genadig zijn- zei in zijn boek Sayd al-Khatir:

“Nog nooit heb ik stompzinnigere mensen gezien dan de meeste van de Quşşāş (sprekers die meer verhalen vertellen in hun lezingen dan dat zij zich focussen op islamitische kennis) in onze tijd. Hun zittingen worden bijgewoond door de leken (doorsnee moslims), waarin zij hen niet (vermanen met het) waarschuwen voor het drinken van alcoholische dranken, het plegen van ontucht, en het roddelen, noch houden zij zich bezig met het onderwijzen van de pilaren van het gebed, en de effecten en vruchten van aanbidding. Echter, zij vullen  hun tijd  met het spreken over al-istiwā’ en de interpretatie van de Eigenschappen van Allah en dat de Woorden van Allah behoren tot Zijn Essentie, waardoor degenen worden geschaad (d.w.z. door de twijfels en diepgang omtrent deze kwesties) wiens harten daarvóór nog gezond waren.

Wat slechts verplicht is om te weten voor de leek, is dat hij gelooft in de 5 basisprincipes; het geloof in (1) Allah, (2) Zijn Engelen, (3) Zijn neergezonden boeken, (4) Zijn Boodschappers, (5) en de dag des Oordeels. En dat hij overtuigd is van hetgeen de Vrome generaties zeiden: De Qur’ān is het Woord van Allah, en is niet gecreëerd, en al-istiwā’ is waarheid en de hoedanigheid daarvan is onbekend.

Weet, dat de Profeet ﷺ de bedoeïenen niks oplegde behalve het geloof (daarin). En de metgezellen hebben nooit gesproken over substantie (Jawhar) en vormen/karakteristieken (a’rāď) (dit zijn onderwerpen die terugkomen in o.a. ‘ilm al-kalām omtrent de discussies over  de Eigenschappen van Allah). Wie dus sterft op hetgeen waar zij op sterven (d.w.z. zonder zich te verdiepen in deze zaken), die sterft als een veilige, gezonde gelovige, vrij van innovatie. En wie zich waagt in de wilde zee terwijl hij niet eens kan zwemmen; diegene zal waarschijnlijk verdrinken.”

Sayd al-Khatir {61}

Tot onze teleurstelling zien we dat het opwekken van deze discussie onder de leken (d.w.z. de doorsnee moslims) iets is dat we vrijwel in elk tijdperk terugzien en dit stopt niet totdat Allah mensen van kennis en verstand zendt die de zaken weer in balans weten te brengen en Zijn religie voor de mensen mee beschermen.

Zo heeft de grootgeleerde al-imam Abū ‘Alī al-Yūsī al-Maghribī (g. 1691 n.C) -moge Allah hem genadig zijn- gezegd dat velen  onder de studenten en gevorderde studenten de doorsnee moslims in zijn tijd verplichtten om diepgaande taalkundige en gedetailleerde ‘Aqidah-zaken (geloofsleerkwesties) in acht te nemen bij het uitspreken van de geloofsgetuigenis “Laa ilaha illa Allah”, en dat deze studenten ieder die hier niet van op de hoogte was, als Kāfir bestempelden. Deze trend verspreidde zich in zijn tijd totdat deze studenten de mensen verplichtten hetgeen te kennen wat imam as-Sanūsi in zijn boek “Umm al-Barāhīn” vermeldde, en beweerden dat wie dit  niet deed geen gelovige kon zijn.

Hierop greep al-imam al-Yūsī (moge Allah hem genadig zijn) in en lukte het hem de trend terug te dringen en de boel te redden. Allah gebruikte hem als middel bij het doven van deze beproeving die anders bijna een wijdverspreid probleem werd in al-Maghrib. Al-Imam al-Hasan al-Yūsī stelde het begrip van de mensen bij omtrent deze zaak en ging in debat met zijn opponenten. Hij bracht vervolgens de leken datgene van de verplichte kennis (over de geloofsleer) bij wat voor hen voldoende was, en hij legde hen niks op wat zij niet aankonden. Daarnaast heeft hij nog enkele boekwerken geschreven omtrent deze kwesties, totdat de onrust die hierdoor verspreid werd, gedoofd was.

De hedendaagse context

De heropleving van deze meningsverschillen, in een tijd waarin moslims leven in een zwakke minderheid en verdeeldheid, is één van de grootste mislukkingen en vernietigende daden van onwetendheid en beproeving; een tijd waarin zij tot de gemeenschappen behoren die het meest behoefte hebben aan onderlinge oprechte broederschap en eenheid.

Wanneer een tijd gekenmerkt wordt met veel uitdagingen, is het noodzakelijk dat degene die spreekt over theologische zaken, waarover geschillen bestaan, voorzichtig is, zodat hij voorkomt dat mensen tegen elkaar opgestookt worden. En wanneer het nodig blijkt dat dit soort diepgaande kennis-gerelateerde zaken besproken worden, is het belangrijk dat dit dan met de mensen van kennis en hun studenten onderling plaatsvindt en niet in het midden van alle mensen. Hiermee streeft hij naar het in genegenheid tot elkaar laten komen van de harten van de mensen en het verenigen van hen, zoals Allah ﷻ aanspoort te doen in Zijn Woorden (interpretatie van de betekenis):

En houd jullie allen stevig vast aan het Koord van Allah en wees niet verdeeld.“.

(Soerat Aali ‘Imraan: 103)

Dit is waar de geleerden die verantwoordelijk zijn voor de opvoeding van de mensen en degenen met diepgewortelde kennis naar streven. De methodologie van de rechtvaardigen  onder de volgers van de Waarheid en de Sunnah is het excuseren van mensen voor hun onwetendheid over gedetailleerde kwesties. Degenen die het begrip van de Islam bemoeilijken en de mensen testen en ondervragen omtrent zaken waarvoor zij onvoldoende kennis hebben om dat te bevatten, het bespreken van diepgaande gedetailleerde kwesties – die door de complexiteit ervan onrust kunnen creëren buiten de kenniskringen – te midden van de doorsnee moslims is niet de methode van de geleerden van de Sunnah.

Hoe ging Ibn Taymiyyah hiermee om?

Laten we hiervoor een voorbeeld aanhalen met de wijze van Shaykh al-Islam Ibn Taymiyyah (g. 1328 n.C.) waarin hij dit geschil tussen de Ashā’irah en Hanbalīyyah probeert te sussen in zijn tijd. Zo zegt hij (moge Allah hem genadig zijn):

“De mensen weten dat er disputen bestaan tussen de Ashā’irah en Hanbalīyyah, en ik behoorde tot de mensen die zich het meest inzetten voor het verenigen van de harten van de moslims en streven naar het samenbrengen van hen, en streven naar de navolging van hetgeen  Hij (Allah) ons heeft geboden wat betreft het gezamenlijk vastklampen aan het ‘Koord van Allah’, en ik heb daarmee het grootste deel van de onenigheden die speelden weten te beëindigen bij de mensen.”

 Majmū’ al-Fatāwaa {3/227}

Dit zei Ibn Taymiyyah, terwijl hij tegelijk bekend stond om zijn veelvuldige kritiek op de Ashā’irah die hij in zowel boeken als brieven heeft vervaardigd. Maar wat velen vandaag de dag niet begrijpen, wanneer zij sommige passages van de Shaykh lezen, is dat deze kritiek door hem slechts werd geuit in de context van wetenschappelijk debatvoering en dat dit voor hem nooit aanleiding was tot vijandigheid, het aanvoeren van vijandige geschillen, onrust stoken of de drang om de mensen te testen in hun geloofsleer. Integendeel!

Toen er van Ibn Taymiyyah werd gevraagd niet te spreken over diepgaande kwesties rondom de Eigenschappen van Allah ﷻ, het onderwerp waarin het geschil tussen de Hanabilah en Ashā’irah voornamelijk zichtbaar wordt, zei hij:

“Wat betreft de uitspraak van degene die zegt: ‘Spreek niet over de overleveringen aangaande de Eigenschappen van Allah, noch de verzen die daar over gaan, in het bijzijn van de leken’, dan zeg ik daarop: ik heb nooit gesproken met een leek over dergelijke zaken!”

Hieronder zal ik enkele andere voorbeelden benoemen waarin de relatie van Shaykh al-Islam Ibn Taymiyyah met verschillende Ash’ari geleerden uit zijn tijd naar voren komt. Onder hen zitten ook geleerden waarmee hij debatten heeft gevoerd en die hem zelfs hebben geprobeerd gevangen te zetten! Lees het en vergelijk het vervolgens met hoe sommigen  onder de moslims vandaag de dag, die zichzelf notabene aan hem toeschrijven (!), omgaan met  vergelijkbare situaties:

  1. “Degenen die zich bevinden in Egypte onder de gouverneurs, rechters en geleerden; dat zijn mijn broeders en mijn vrienden. Ik heb hen nooit enkel kwaad aangedaan en ik ben tot de dag van vandaag nog steeds goed tegen hen.”

Majmū’ al-Fatāwa {3/260}

  1. “Tussen mij en degenen ( onder de Ash’ari geleerden) in Egypte is nooit sprake geweest van vijandigheid noch wrok en tot op de dag van vandaag houd ik nog steeds van hen en sta ik hen bij; zowel hun gouverneurs, hun geleerden en rechters.”

Majmū’ al-Fatāwa {3/216}

  1. Ibn Taymiyyah zei over de grootgeleerde Badr al-Dīn Ibn Jamā’ah al-Ash’ari ( g. 1333 n.C.), die met hem in debat ging over de kwestie van al-Istighāthah* en hem daarin hard tegensprak:

“Ik behoorde tot diegenen die hem het meeste bijstonden en steunden en hielpen en hem beschermden tegen zijn vijanden in verschillende kwesties. Sterker nog, ik ken niemand die hem meer bijstond en hielp dan ik! En dit slechts omwille van Allah, niet om een behoefte of uit angst.”

Vervolgens zegt hij: “Allah weet dat zijn status en positie in mijn hart niet (eens) in de buurt komt van de plek (die anderen hebben in mijn hart), laat staan dat deze  gelijkwaardig eraan zou zijn.”

Majmū’ al-Fatāwa {6/234}

En toen Imam Adh-Dhahabī hem omschreef zei ook hij: “Hij is een gerespecteerde Ash’ari

Mu’jam ash-shuyūkh van Adh-Dhahabī {2/130}

4. Verder zegt Imam Ibn Taymiyyah in een werk van hem waarin hij spreekt over een groep van onder de grote geleerden van de Ashā’irah die met hem in debat gingen in zaken van Geloofsleer (‘Aqīdah):

“De gerechtelijk uitspraak is bij jullie aangekomen, (hetgeen) waarin de schriftelijke bijdragen van de geleerden uit ash-Shām en de vooraanstaanden van de Islam (sādāt ul-Islam), staan.”

Majmū’ al-Fatāwa {6/256}

Hij noemde de Ash’ari-geleerden uit zijn tijd ‘de vooraanstaanden van de Islam’!

5. Hij gaat verder en zegt over de Ash’ari-geleerden uit zijn tijd die met hem in debat traden en daarin hard en fel tegen hem spraken:

“De kwestie kent zijn geheimen, die telkens wanneer het oplaait tevoorschijn komen, maar los daarvan is er nooit sprake geweest van vijandigheid of wrok tussen mij en iemand uit Egypte (van de bedoelde ash’ari-geleerden), en nog steeds hou ik van hen en sta ik hen bij!; zowel hun gouverneurs, geleerden alsook hun rechters!”

6. Toen de leider van Egypte aan hem voorlegde enkele van de rechters te executeren die eerder een Fatwa hadden vervaardigd waarin zei pleitten voor zijn (d.w.z. Ibn Taymiyyah) executie, vanwege hun meningsverschil met hem inzake de Eigenschappen van Allah, weerhield hij de leider daarvan en zei:

Als deze mensen zouden vergaan, dan zal je nooit anderen zoals hen vinden in jouw land (d.w.z. inzake hun kennis en kunde). Wat betreft mij (d.w.z. zijn recht); zij zijn gevrijwaard van mijn recht en van mijn kant, en heb hetgeen (d.w.z. aan woede en wraak) weggehaald bij hem (d.w.z. de leider) wat hij had jegens hen (d.w.z. de bedoelde Ash’ari-geleerden).”

Daarna zou Ibn Makhlūf al-Maliki (g. 1339 n.C), één van de toenmalige Ash’ari-rechters, hebben gezegd:

“Nooit hebben we iemand gezien die vromer en godvrezender was dan Ibn Taymiyyah. Wij bleven hem constant bestrijden, en toen hij eenmaal de kans had met ons af te rekenen, vergaf hij ons!”

al-‘Uqud ad-Durriyah van Ibn Abdelhādī al-Hanbali

Verder had Ibn Taymiyyah imam Abu Bakr al-Bāqillānī (g. 1013 n.C.) zeer hoog in het vaandel staan en prees hij ook Abu al-Ma’ālī al-Juwaynī (g.1085 n.C.) en benoemde hij zijn goede eigenschappen en zijn boekwerken en zij behoren allen tot de grote Ash’ari geleerden uit hun tijd. Verder prijst hij  Abū Hāmid al-Ghazalī (g. 1111 n.C.) in zijn boeken veelvuldig en bij hem (al-Ghazali) bereikte de Ash’ari school haar toppunt. En als we de namen doornemen van de meeste docenten en geleerden van wie Ibn Taymiyyah zelf ook kennis heeft genomen, dan waren dat geleerden die de Ash’ari geloofsleer aanhingen; er is daarvóór en daarna verder nooit van hem overgeleverd dat hij zijn studenten heeft gewaarschuwd voor hen of voor het nemen van kennis van hen, terwijl zich onder zijn studenten  degenen bevonden die zowel van hem namen als van de Asha’irah.

Hij zei (moge Allah genadig met hem zijn):

…”Hoewel hun woorden veel van de rationele correcte bewijsvoering en overeenkomstigheid met de Sunnah bevat, wat niet terug te vinden is bij de meeste andere stromingen,  behoren zij zeker tot de dichtsbijzijnde stromingen, van  Ahl al-Kalām*, tot de Sunnah,  al-Jamā’ah en al-Hadīth. En zij worden gerekend tot Ahl as-Sunnah wa al-Jamā’ah ten opzichte van (bijvoorbeeld) al-Mu’tazilah, al-Rāfiďah en anderen. Sterker nog, zij  zijn Ahl as-Sunnah wa al-Jamā’ah in de landen waar de innoveerders al-Mu’tazilah, al-Rāfiďah of gelijksoortigen zijn.”

Bayān Talbīs al-Jahmiyyah {3/538}

Een belangrijke gebeurtenis die Imam al-Harawī (g. 1055 n.C.) verhaalde,  was dat hij Baghdād binnenkwam terwijl hij samen liep met zijn Shaykh al-imam ad-Dāraquţnī (g. 995 n.C.) (De imam van Ahl al-Hadith) toen zij op een gegeven moment Abū Bakr b. At-Ţayyib al-Bāqillānī (g. 1013 n.C.) – de  imam van de Ashā’irah – tegenkwamen, waarop imam ad-Dāraquţnī met respect en aanzien begon te spreken met imam al-Bāqillānī, nadat hij hem op zijn gezicht en oog had gekust (uit respect).

Nadat onze wegen weer waren gescheiden, vroeg ik (al-Harawī aan ad-Dāraquţnī): “Wie was dat?”

Daarop antwoordde imam ad-Dāraquțnī:

Dat is de imam van de moslims en de beschermer en voorvechter van onze religie, al-Qādhi Abū Bakr.”

Tadhkirat al-Hufādh{3/1105}

Dit waren onze voorgangers in kennis en da’wah, de grote geleerden van wie wij houden en voor wie wij groot respect in onze harten dragen. We kunnen uit de uitspraken en ervaringen van onze ‘ulamaa vele wijsheden en lessen halen die ons begrip over de Religie van Allah versterken, maar dat lukt alleen degenen die de Qur’aan, Sunnah, Idjmaa’ en de uitspraken van onze voorgangers met grote zorgvuldigheid bestuderen. Het selecteren van enkele Fatawa of uitspraken terwijl anderen worden genegeerd, is niet de methodiek van de mensen van kennis. Het zorgt ervoor dat men niet het doel en de context van een uitspraak omvat, wat naar slechts halve kennis zal leiden. En zoals wordt gezegd “halve kennis is schadelijker dan geen kennis”.

Conclusie

Samengevat zouden we de volgende conclusies kunnen trekken uit de uitspraken van Ibn Taymiyyah e.a. over de Asha’irah:

1. Details in ‘Aqidah vraagstukken, zoals het voorbeeld dat imam Ibn al-Djawzī noemde, de interpretatie van bepaalde Eigenschappen van Allah of andere voorbeelden dan deze zoals at-Takfir, worden niet besproken in algemene zittingen. Dit dient enkel plaats te vinden met mensen die hiervoor gekwalificeerd zijn en de discussie op de juiste manier begrijpen en ermee om kunnen gaan.

2. Meningsverschillen in een paar zaken van ‘Aqidah betekent niet dat je hatelijk gedrag en vijandigheid moet tonen aan degenen met wie je hierover van mening verschilt.

Andere uitspraken van vroegere geleerden die het streng verboden om met mensen van andere ‘Aqaa-id (geloofsleren) te zitten en hen te boycotten, waren uitspraken die gedaan werden in een bepaalde context en over specifieke groeperingen van bid’ah waarnaar werd verwezen in de tijd van de salaf. De geleerden maken ook verschil tussen een algemene methode (van handelen of denken) van de salaf waarover consensus bestaat enerzijds, en anderzijds individuele persoonlijke meningen van enkele ‘ulamaa onder de salaf; het eerste dient als een bewijs en methodiek, terwijl het laatste niet datzelfde gewicht wordt toegeschreven.

Met andere woorden: het kan  zijn dat een specifieke mening van een geleerde (over een persoon of kwestie) niet de norm (absoluut) is en ook niet tot norm (enige absolute waarheid) verheven mag worden.

3. Niet alles wat over een andere partij beweerd wordt binnen eigen kringen is altijd correct.

Hiervoor dient teruggekeerd te worden naar de directe bronnen en schrijfwerken van degenen waarover iets beweerd wordt én er dient  onderscheid te worden gemaakt tussen geleerden die vroeger bepaalde overtuigingen hadden en de overtuigingen van de mensen van vandaag de dag.

Tot slot:

Ik heb dit allemaal geschreven als advies aan de moslims, naar aanleiding van wat ik zag onder de jongeren aan vergroting van deze geschillen omtrent enkele theologische kwesties waarbij ze het theologische meningsverschil tussen de Athari’s en Ash’ari’s projecteren alsof het in alle kwesties van de geloofsleer speelt, in plaats van in slechts enkele specifieke kwesties.

En het enige wat de moslims met het verspreiden van deze meningsverschillen onder de doorsnee moslims hebben bereikt, is de vervloekingen, geschillen, het zwakke woord en front van de moslims, de splitsing van de gemeenschap en de ondergang van elke poging tot vereniging van de moslims.

En wie oprecht is in het opdoen van kennis, laat diegene zich dan bezigen met het bestuderen van de Arabische taal, de Koran en het bestuderen van de religie wat daarvan voor hem/haar verplicht is betreffende de fundamenten van de geloofsleer, aanbiddingen, transacties, en zich ver weg houden van de meningsverschillen zolang hij niet voldoende kennis heeft om zich hiermee in te laten. Het is verplicht voor hem om de meningsverschillen over te laten aan diegenen die daar wel over gaan (d.w.z. de geleerden).

Wellicht spring je een zee in, terwijl jij nog niet eens hebt leren zwemmen in een riviertje…

Emotie en opgehitstheid zonder benodigde kennis zijn voor het geloof als een vernietigende wervelwind.

28 november 2020

Sheikh Ilyas el Yousfi

To top